In 2008 schreef Malcolm Gladwell het boek Outliers, the story of success (Nederlandse vertaling: Uitblinkers, waarom sommige mensen succes hebben en andere niet). In dat boek zet hij, onder andere, de 10.000-uur regel uiteen. Kort gezegd komt het erop neer dat volgens Gladwell succesvolle mensen succesvol zijn geworden in hun vakgebied omdat zij 10.000 uur hebben geoefend in dat vakgebied. Succes zou dus komen met de jaren.
Gladwell baseert zich in Outliers op onderzoek dat is verricht door psycholoog Anders Ericsson, die had bestudeerd hoe musici de internationale top bereiken. Hij had ontdekt dat een bepalende factor voor hun succes de tijdsinvestering was die zij hadden gedaan in het constant verbeteren van hun prestaties. Rond hun twintigste hadden de onderzochte topmusici er gemiddeld zo’n 10.000 uur muziekoefening op zitten. Een mooi afgerond getal, zal Gladwell hebben gedacht, en hij liet dat herhaaldelijk prominent in zijn boek terugkomen.
Goed oefenen = welbewust en weldoordacht trainen
Alleen, de tijdsinvestering op zichzelf zegt niet zoveel over de mate waarin experts hun prestaties hebben verbeterd. Verschillende critici wezen Gladwell daar eerder al op, en nu doet Anders Ericsson daar zelf een schepje bovenop.
In zijn boek Peak, secrets from the new science of expertise (2016), gebruikt Ericsson*) vier pagina’s om een oorvijg uit te delen aan Malcolm Gladwell. Het is wel degelijk zo dat experts een aantal jaar een aantal uur per dag toegewijd moeten werken aan hun bekwaamheid in hun specialisme, maar die 10.000 uur, benadrukt Ericsson, is een arbitrair aantal. Het verschilt van beroep tot beroep en van expert tot expert hoeveel uur ze exact nodig hebben. Bovendien, je kunt 10.000 uur lang hetzelfde kunstje uitvoeren en dan nog je prestaties minimaal verbeteren. Als voorbeeld noemt Ericsson ervaren artsen die voor wat betreft hun ontwikkeling achterblijven bij jongere collega’s. Jongere collega’s hebben actuelere kennis over het vakgebied opgedaan en verschillende, nieuwe, toepassingsmogelijkheden bestudeerd. Oudere collega’s werken mogelijk te veel op de automatische piloot en vertrouwen op de eigen ervaring. Maar veel ervaring, veel oefenen, zegt Ericsson, leidt niet per se tot prestatieverbeteringen.
Wat veel belangrijker is, is op welke manier die oefentijd wordt doorgebracht. Echt succesvolle experts bekwamen zich in hun vakgebied, zo stelt Ericsson, volgens de principes van deliberate practice. Deliberate practice laat zich volgens mij het beste vertalen in ‘welbewuste en weldoordachte training’.
Een dergelijke aanpak houdt in dat experts met volle aandacht en doelbewust werken aan zeer specifieke en afgebakende doelen, daarbij veel gebruikmaken van feedback en (zelf)monitoring en die feedback ook weer verwerken om hun handelingen en technieken aan te passen en te verbeteren. Daarnaast bekwamen zij zich in het maken van ‘mental representations’, voorstellingen die hen helpen om hun doelen te visualiseren, om patronen te herkennen en om op basis daarvan besluiten te nemen of hun handelingen daar op af te stemmen. Ze bouwen als het ware een repertoire aan handelingen op waar ze uit kunnen putten als ze een situatie herkennen. Bij dit alles worden zij – en dit is niet onbelangrijk – begeleid door een coach of trainer die een trainingsprogramma opstelt gebaseerd op zowel de kennis die in het vakgebied is ontwikkeld als op de kwaliteiten van de experts zelf.
Overigens onderscheidt Ericsson ook nog purposeful practice, wat ik vertaal als doelgericht oefenen. Dat lijkt erg op deliberate practice, maar bij doelgericht oefenen gaat het niet om een discipline die over de jaren heen is ontwikkeld en waarbij trainers worden ingezet om experts bij te staan in het continu verbeteren van prestaties.
Deliberate practice, iets voor iedereen?
Toen ik Peak begon te lezen, dacht ik dat die deliberate practice aanpak wellicht ook nuttig zou kunnen zijn voor mij als aanstaand leraar. Wie goed wil lesgeven, zo heb ik inmiddels wel gemerkt, moet veel en goed oefenen.
Helaas, op een derde van het boek stelt Ericsson leraren en ook veel lezers uit andere disciplines teleur. Deliberate practice werkt volgens hem alleen volledig in vakgebieden die al langere tijd professioneel zijn ontwikkeld, zoals (top)sport en muziek. Daarin zijn technieken en prestaties veelvuldig geanalyseerd en verbeterd en worden ook steeds betere scholingsfaciliteiten geboden.
Wat Ericsson niet expliciet zegt, maar wat tussen de regels door wel duidelijk wordt, is dat deliberate practice vooral ook toepasbaar is in vakgebieden waarvan de beoefenaren zelfstandig kunnen werken aan hun prestaties. Musici en topsporters kunnen grotendeels uitgaan van hun eigen capaciteiten, terwijl leraren, artsen, of managers afhankelijk zijn van de wisselwerking met anderen – respectievelijk leerlingen, patiënten, collega’s.
Dit betekent niet dat zij niets kunnen met deliberate practice. Zo kunnen leraren sommige principes wel degelijk toepassen in de onderwijscontext. Weliswaar niet voor de eigen ontwikkeling, maar wel voor die van hun leerlingen. Zo adviseert Ericsson leraren om leerlingen te stimuleren zich mentale voorstellingen te maken van de lesstof en ze veel feedback te geven. Daarnaast stelt hij dat doen belangrijker is dan weten; hij ziet kennis als een middel om vaardigheden aan te leren. “Determing what a student should be able to do is far more effective than determining what that student should know” (p.251). Dit kan ook nuttig zijn in andere werkterreinen.
De homo exercens heeft niets met talent
Ericsson haalt niet alleen de 10.000-uren ‘regel’ onderuit, hij rekent ook af met een andere mythe: die van het idee dat succes samenhangt met aangeboren talent. Van mensen die van zichzelf zeggen dat ze ergens geen aanleg voor hebben, moet Ericsson niets hebben. Experts zijn niet mensen met meer aangeboren talent dan anderen, het zijn mensen die hun talent beter benut hebben.
Hij waarschuwt er ook voor dat ouders en leraren geneigd zijn kinderen, waarvan zij menen dat die getalenteerd zijn, beter te begeleiden dan kinderen waarvan zij menen dat die een talent missen. “Then the ‘gifted’ ones get more encouragement, more training, and so on, and, sure enough, after a year or so they’re much better at math than the others, and this advantage propagates through the school years” (p.241). Daarmee houden ze een zichzelf vervullende voorspelling in stand, in plaats van ook de andere kinderen te trainen.
Ericsson ziet de expert dan ook als een ‘homo exercens’: een mens wiens kunnen niet bepaald wordt door aangeboren talent, maar dat door oefening controle neemt over zijn eigen leven ervan maakt wat hij wil. Dit is een ‘agency’ opvatting waar wel kanttekeningen bij te plaatsen zijn. Als iemands prestaties tegenvallen, kan een Ericsson-adept concluderen dat die persoon simpelweg niet voldoende zijn best heeft gedaan. Terwijl er ook andere factoren in het spel kunnen zijn, zoals beperkte toegang tot kennis, faciliteiten of financiën. Ook zal aan bepaalde randvoorwaarden moeten worden voldaan voordat iemand zich specifieke specialismen eigen kan maken. Zo zul je ook taalvaardig moeten zijn en rekenkundig inzicht moeten hebben om analyses van andere prestaties op waarde te kunnen schatten en om je eigen doelen concreet en specifiek te formuleren. Ericsson gaat op deze randvoorwaarden niet in.
Hoewel de als-je-niet-je-best-doet,-is-het-je-eigen-schuld-toon soms wel doorklinkt, overheerst het gevoel dat Ericsson iedereen een hart onder de riem wil steken: zeg nooit van jezelf dat je iets niet kunt. Of zoals muzikaal talent, pardon, funkexpert, Sly Stone zingt: ‘You can make it if you try.’
Als je oefent, goed oefent, kom je een heel eind. En het mooie is: als je dan merkt dat je ergens beter in wordt, dan geeft dat vanzelf motivatie om nóg beter te worden.
Tot slot, het boek staat boordevol interessante voorbeelden die je als leuk weetje kunt delen (bijvoorbeeld over hoe Londense taxichauffeurs de stadsplattegrond en belangrijke gebouwen uit hun hoofd leren, of hoe een student zichzelf aanleerde om getallenreeksen van 200 cijfers uit het hoofd te leren). Minpunt is wel dat Ericsson erg vaak in herhaling valt. Met de helft van het aantal pagina’s was de boodschap ook wel overgekomen. Maar goed, het leest lekker weg, dus er blijft genoeg tijd over om je te bekwamen in je eigen expertise.
*) In het bovenstaande heb ik het alleen over Anders Ericsson, omdat alle in het boek besproken onderzoeksresultaten en/of conclusies op zijn conto komen, zoals Ericsson zelf ook aangeeft. Het boek heeft hij geschreven in samenwerking met Robert Pool.
Zelf lezen?
Ericsson, K. A. en Pool, R. (2016) – Peak. Secrets from the new science of expertise. New York: Houghton Mifflin Harcourt
Gladwell, M. (2008) – Outliers. The story of success. New York: Little, Brown and Company
Hallo Fifi, interessant artikel, waarbij het woord training in het eerste stuk ook letterlijk genomen kan worden. Als hardloper maak je vaak de meeste progressie als je gevarieerd traint (interval). In dit verband zou je dat ook kunnen gelijk stellen met experimenteren met nieuwe werkvormen, ideeën, manieren van studeren e.d.
Ik las vandaag een artikel van Benjamin Hardy over ‘free will and will-power’ wat een interessante aanvulling op het gedachtegoed van Ericsson is. De essentie laat zich het beste vatten in deze twee quotes: “If the ladder is not leaning against the right wall, every step we take just gets us to the wrong place faster.”….’But the only way to thrive is by consciously designing your environment.’
Jammer dat het ‘ability’ aspect een niet meer prominente plaats in neemt binnen het boek, want juist de randvoorwaarden en context waarbinnen talent ontwikkeling plaats vindt, blijken vaak doorslag gevend te zijn. Wellicht een pleidooi om studenten over deze twee aspecten meer eigenaarschap te laten nemen?