In gesprek met tweede-taalleerders

In het kader van een samenwerking tussen het Taal- en Schakeltraject (TST) en de lerarenopleiding Nederlands (deeltijd) van de Hogeschool van Amsterdam werden NT2-studenten (studenten Nederlands als Tweede Taal) dit studiejaar gekoppeld aan leraren Nederlands in opleiding. Een win-win-situatie: de NT2-studenten konden buiten de colleges om gesprekken in het Nederlands voeren en de beginnend docenten deden inzichten op voor hun didactisch handelen.
Zelf sprak ik een paar weken lang met twee studenten uit Syrië, waarvan de een engineering wil studeren en de ander bouwkunde, en met een studente uit Turkije die wiskunde wil studeren en daarna docent wiskunde wil worden.

Ik had eerder al eens ervaring opgedaan met NT2-lessen voor praktisch opgeleide en laaggeletterde mensen. De basisschool van hun kinderen had hen uitgenodigd om mee te doen aan een cursus Taal en Ouderbetrokkenheid; als vrijwilliger assisteerde ik de NT2-docent. Gesprekjes waren vaak heel erg basaal – denk aan zinnetjes met vooral zelfstandig naamwoorden en weinig gebruik van werkwoord(svervoeging)en.
De deelnemers van het Taal- en Schakeltraject waren academisch geschoolde studenten. Zij hadden in hun land van oorsprong al een opleiding gevolgd en wilden in Nederland, en in het Nederlands, verder studeren. Ik was zeer onder de indruk van het niveau van de studenten: ze woonden pas een paar maanden in Nederland, maar hun woordenschat was behoorlijk omvangrijk en hun zinnen waren grammaticaal vaak dik in orde. Ze letten dan ook heel erg bewust op hun woorden.

Pas tijdens de gesprekken met deze NT2-studenten viel me op hoezeer het Nederlands is doorspekt met uitdrukkingen. Toen ik op een vraag bijvoorbeeld een keer zei dat iets ‘nu eenmaal zo is’ kreeg ik vragende blikken. Dat antwoord bleek eerder verwarrend dan verhelderend. Want wanneer iets ‘eenmaal zo is’, is het nooit slechts een maal zo, maar juist heel veel malen. Als docent moeten we ons er zeer bewust van zijn dat ook onze uitleg kraakhelder is, dus vrij van idioom.

Contact met iemand die je niet goed kent, verloopt soepeler als je om dezelfde grapjes kunt lachen. Ik had daarom een keer het stripboekje Evert Kwok: Droge humor, woordgrappen en bananen (De Blouw en Evenboer, 2017) meegenomen. De Blouw en Evenboer maken veel gebruik van homoniemen, zodat ze woorden in een andere dan de meest gangbare context kunnen gebruiken. Zo ontstaan komische verwarringen.
Ik wilde mijn gesprekspartners laten ontdekken wat er nu precies grappig was aan de strips, door hen deze te laten voorlezen en zelf uit te laten leggen.
Voor hen was het een nadere kennismaking met de Nederlandse taal. Voor mijzelf was het een goede reminder dat tekstselectie zeer zorgvuldig moet gebeuren en goed moet worden voorbereid. Zo had ik bij de cartoon ‘herhaalrecept’ alleen bedacht dat ik moest uitleggen dat herhaalrecept hier een tweede betekenis had gekregen. Maar toen mijn gesprekspartner de tekst voorlas, merkte ik dat hij bleef haken bij de woorden ovenschotel en aardappelgratin.  Daardoor zag hij niet meteen waar in de tekst de grap zich bevond.

Wat mij opviel, is hoe het voeren van gesprekken met een eerste-taalspreker de tweede-taalleerders, ook hoog opgeleide, kan doen stilvallen. Hoewel mijn gesprekspartners actief meededen aan de gesprekken, hielden zij hun antwoorden vaak beknopt. Ik had dan het gevoel dat ze zeker meer wisten te vertellen over het onderwerp dan ze deden. Zo ben ik ervan overtuigd dat de bouwkundestudent in zijn eigen taal uitstekend kan uitleggen waarom Zaha Hadid zijn favoriete architect is: omdat zij in met complexe technologie gefabriceerde gebouwen organische vormen vernuftig laat terugkomen. Maar die woorden kende hij in het Nederlands niet en daarom kwam hij niet verder dan dat “de ronde vormen van haar gebouwen mooi zijn.” Soms ging een dergelijk kort antwoord gepaard met een ietwat beschaamde blik. Mijn gesprekspartners leken zich te verontschuldigen dat ze onze (moeilijke!) taal nog niet machtig waren. Als ze het niet goed konden zeggen, dan zeiden ze maar liever helemaal niets, zo leek het soms.

Dat is iets waar wij ons ook bewust van moeten zijn. Wij, docenten; wij, gesprekspartners. We moeten er vooral alert op zijn dat wanneer iemand ons lijkt te volgen, wij niet opeens als een malle gaan praten. Wij praten snel, herformuleren zinnen terwijl we ze al uitspreken, ze onderwijl doorspekkend met vaste uitdrukkingen. Dat is voor een tweede-taalleerder vaak moeilijk bij te houden.

Ook al heeft iemand van alles te vertellen, in een andere taal zit hij om woorden verlegen. En ook daarom – om het verlegen zitten om woorden – wordt hij weer verlegen, zeker in het bijzijn van iemand die de taal uitstekend beheerst. Des te groter de verantwoordelijkheid van de eerste-taalspreker om zijn gesprekspartners op hun gemak te stellen, de tijd te geven en te stimuleren dat zij heel veel aan het woord zijn.
Spreken is zilver, luisteren is goud.

Om woorden verlegen

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *