Laatst vertelde een vriendin van mij, dat ze zich zorgen maakte over haar beste vriendin die net de overstap had gemaakt van het bedrijfsleven naar het onderwijs: ze was bang dat haar vriendin zich zou gaan vervelen in het onderwijs.
Ik moest lachen.
De onderwijsrubrieken in nieuwsmedia staan de afgelopen tijd niet voor niets bol van berichten over de gigantisch hoge werkdruk van leraren en over de belabberd lage lonen die daar tegenover staan. Mede dank zij grassroots-bewegingen als PO in Actie wordt het hardnekkige beeld dat leraren een luizenbaantje hebben (want we hebben zoveel vakantie, toch?) eindelijk bijgesteld. Keerzijde hiervan is dat de aanwas van leraren achterblijft: men denkt nu wel drie keer na alvorens te kiezen voor een carrière in het onderwijs.
Hoe zorgen we er nou voor dat mensen die nu in het bedrijfsleven of voor de overheid werken (of die werkloos zijn) voor de klas gaan – en blijven – staan? Dat is – in enigszins andere woorden – ook een vraag waar de Onderwijsraad zich momenteel over buigt, en waarvoor de Raad advies inwint vanuit het veld. Ik denk even hardop mee en stel het volgende voor.
Natuurlijk begint het met een hoger salaris en lagere werkdruk, maar dat is niet genoeg.
In januari verscheen het onderzoeksrapport ‘Wie zijn de leraren van morgen?’ van PBT. De onderzoekers presenteerden een drijfverenmodel waaruit af te lezen is welke motivaties mensen die werkzaam zijn in het bedrijfsleven hebben om een switch naar het onderwijs te overwegen. De belangrijkste drijfveren bleken: kennis delen en de ontwikkeling van jongeren (volgen). Dat men echter niet massaal de overstap maakt, hangt samen met twee verschillende soorten factoren. Ten eerste zijn er wat ik maar even noem beroepsinhoudelijke drempels, waaronder de verwachte werkdruk en de omgang met lastige leerlingen. Ten tweede zijn er randvoorwaardelijke hordes. ‘Als het halen van een lesbevoegdheid gratis zou zijn’ en ‘Als het halen van een lesbevoegdheid makkelijker zou zijn’ dan zou de drempel om de overstap te maken, lager zijn.
Volgens mij zijn zeker drie maatregelen nodig om deze potentiële leraren daadwerkelijk van carrière te laten switchen én om daarmee ook echt goede leraren voor de klas te krijgen: mensen die vanuit het bedrijfsleven overstappen, moeten een financiële tegemoetkoming krijgen, bevoegdheden moeten worden losgekoppeld van vakken, én opleidingen moeten werk maken van een realistisch beroepsbeeld.
Voor de goede orde: de maatregelen die ik hieronder voorstel hebben vooral betrekking op het voortgezet onderwijs en op mensen die in een andere sector al werkervaring en vakinhoudelijke kennis hebben opgedaan.
Bied financiële tegemoetkomingen voor het volgen van de lerarenopleiding
Misschien wel de grootste horde voor mensen die overwegen leraar te worden is de investering in geld en tijd. Geen wonder, als je eerst een paar jaar een opleiding moet volgen voordat je bevoegd bent om je beroep uit te oefenen.
De opleiding kost niet alleen veel geld (met een beetje pech betaal je niet het collegegeld maar het instellingstarief, dat kan oplopen tot 10.000 EUR), je moet er ook tijd voor vrij maken. Om te kunnen studeren en aan je stageverplichting te kunnen voldoen, ben je vaak genoodzaakt terug te gaan in het aantal arbeidsuren bij je werkgever, hetgeen automatisch een teruggang in je salaris betekent. Een drempel, als je tegelijkertijd wel je normale huur- of hypotheeklasten behoudt.
Diverse opleidingen bieden versnellingstrajecten aan voor mensen die al veel vakinhoudelijke kennis hebben: zij zouden zich binnen een of maximaal twee jaar moeten kunnen bekwamen in het leraarschap. Daar heb ik zelf mijn twijfels over. Ik heb geleerd hoe zinvol het is om de tijd te hebben om je te ontwikkelen als docent. Eerst moet je loskomen van je rol als collega of leidinggevende in het bedrijfsleven of overheid; de ritmes en routines in het onderwijs zijn echt wezenlijk anders. Daarnaast: als je gewend bent presentaties te geven voor een publiek van beschaafde volwassenen die constructief meedenken (en je hebt ook nog eens een hele avond kunnen doen over het voorbereiden van één PowerPoint), dan is de overgang naar zes lessen op een dag, met groepen pubers die gewoonweg niet willen, groot.
Je moet je een heel nieuw repertoire eigen maken – van zowel didactische instructies en pedagogische ingrepen als van alle werkzaamheden daaromheen (cijferadministratie, bijles, oudergesprekken, rapportvergaderingen, zorggesprekken, etcetc). Dat kost niet alleen veel tijd in de zin dat je er uren in moet steken, maar je hebt ook gespreide tijd nodig om de opgedane ervaringen te laten bezinken, betekenis te geven en verbeteringen te bedenken.
Tijd is geld. Daarom zou het goed zijn als ‘overstappers’ een tegemoetkoming in studiekosten zouden krijgen. Zelf heb ik mijn spaargeld benut om het collegegeld van de afgelopen drie jaar te betalen en heb ik enige tijd niet gewerkt om mijn opleiding binnen drie jaar te kunnen afronden. Zo kon ik me volop onderdompelen in het lesgeven en alles wat daarbij komt kijken. Dat zal niet iedereen willen of kunnen – en ik vraag me soms af of het financieel ook niet anders had gekund.
Als het Ministerie van OCW het echt zo belangrijk vindt het lerarentekort te bestrijden, zou het er goed aan doen de opleiding te bekostigen van mensen die kiezen voor de lerarenopleiding. Uiteraard tegen voorwaarden. Bijvoorbeeld door het collegegeld terug te betalen aan mensen die hun opleiding binnen de nominale tijd afronden en vijf jaar werkzaam blijven in het onderwijs. Of juist door de opleiding vanaf het begin te bekostigen en diegenen die de opleiding niet afronden of voortijdig het onderwijs verlaten, dat collegegeld alsnog te laten betalen.
Wijzigen bevoegdhedensystematiek
Wie docent wil worden, moet een bevoegdheid halen. En wie een bevoegdheid moet halen, moet eerst bedenken in welk vakgebied hij of zij wil lesgeven – want de bevoegdheden zijn gekoppeld aan vakken. Stel dat je IT projectmanager bent en je wilt wel leerlingen projectmanagement bijbrengen. Dat is nuttig, want dergelijke vaardigheden zijn nodig, niet alleen voor wie in de IT gaat werken. Alleen, je kunt daar geen bevoegdheid voor halen en dat betekent dat veel scholen niet op je zitten te wachten: zij zijn er verantwoordelijk voor dat alle lessen worden gegeven door docenten die bevoegd zijn om les te geven in de voorgeschreven vakken.
Waarom niet de bevoegdheden baseren op pedagogische en didactische kwaliteiten, mits vakinhoudelijke expertise kan worden aangetoond? Dat laatste kan middels een intake en een drempeltoets met vakopdracht waarin je bewijst over voldoende vakkennis te beschikken. We kennen nu al de Landelijke Kennistoets, die voorwaardelijk is voor het afronden van de lerarenopleiding. Een dergelijke multiple choice toets zou wat mij betreft minstens aangevuld moeten worden met een stevige vakopdracht die bestaat uit bijvoorbeeld een analyse van onderwijstheorieën en van lesmethodes in een vakgebied, aangevuld met een eigen lessenserie. Via een grondige intake vanuit de lerarenopleiding, ten slotte, kan de aanstaande docent bewijzen al vakinhoudelijk deskundig te zijn – of kan worden vastgesteld dat aanvullende vakken moeten worden gevolgd.
Voor scholen is het aantrekkelijk als ze kunnen aantonen dat alle docenten pedadogisch en didactisch bevoegd zijn en daarnaast ook vakinhoudelijke expertise hebben. Docenten zijn dan bovendien makkelijker inzetbaar voor andere vakken dan alleen hun hoofdvak. Dat is een voedingsbodem voor meer samenhang en samenwerking in de school: docenten kunnen samen het lesprogramma en beleid ontwikkelen, en zich zo blijvend professionaliseren.
Realistisch beroepsbeeld
Toen ik in 2016 aan de lerarenopleiding begon, bestond mijn mentorklas uit 23 studenten. Daarvan zijn er nu nog twaalf over. De andere elf zijn gestopt. Ze konden de opleiding niet combineren met werk en gezin en/of de praktijk viel ze zwaar tegen. En laten we wel wezen: dag in dag uit, uur in uur uit verschillende groepen van 25 of meer pubers motiveren is zwaar.
Ik denk dat veel mensen een vertekend beeld hebben van het beroep leraar.
Het lijkt mooi: jonge mensen verder helpen in hun ontwikkeling, ze laten ontdekken wat ze kunnen en wie ze zijn en ondertussen ook nog inhoudelijk bezig zijn met je vakgebied. Het lijkt ook relaxt: had je eerder een 60-urige werkweek en nam je ’s avonds en in het weekend werk mee naar huis – in het onderwijs zit de dag er al rond vier uur op, en je hebt lekker veel vakantie. Maar in de praktijk is het aanpoten: lees maar eens deze opsomming van historicus Jan Drentje over wat er allemaal bij komt kijken. Je moet overdag constant alert zijn, want je moet op een dag (in het voortgezet onderwijs) soms van wel 150 pubers zorgen dat ze de aandacht erbij houden. Die klassen kun je ’s avonds niet mee naar huis nemen. De lesvoorbereiding, het nakijkwerk en de telefoontjes met ouders over het gedrag van hun kroost overigens wel.
Wat te doen? Het zou mooi zijn als aspirant-docenten aan het begin van de lerarenopleiding een goed beeld krijgen van wat het beroep inhoudt – en van de hoeveelheid tijd en moeite die het kost om het leraarschap onder de knie te krijgen. Dat gaat verder dan een crash course waarin je een aantal bezoeken aflegt aan scholen. Een dergelijk introductietraject kan een goed begin zijn, maar het is niet genoeg: je bent dan alleen nog observant of gastdocent en ondervindt niet aan den lijve wat het betekent om dag in dag uit voor de klas te staan.
Hier ligt een taak voor de opleidingen. Op mijn opleiding ligt nu bijvoorbeeld het zwaartepunt vooral op vakinhoud en vakdidactiek. Aan pedagogische competenties en aan vraagstukken als passend onderwijs wordt veel minder aandacht besteed, terwijl juist op deze vlakken veel uitdagingen liggen voor (startende) leraren.
Opleidingen zouden het eerste jaar kunnen omvormen tot een oriëntatiejaar waarin studenten niet alleen af en toe een dag meelopen op verschillende scholen, maar ook in een intervisievorm met elkaar analyseren hoe het er op die verschillende scholen aan toegaat, wat de onderwijsvisie is, wat je daarvan terugziet in de praktijk, welke stijlen van lesgeven de docenten hanteren, welke methodes of lesmaterialen ze daarbij gebruiken, en hoe het contact met leerlingen is – in en buiten de klas.
Ik stel me voor dat een student in zo’n jaar bijvoorbeeld vijf verschillende scholen bezoekt – zeg, een katholiek categoraal gymnasium, een brede scholengemeenschap, een daltonschool voor tweetalig havo en vwo, een vmbo en een mbo. En dat hij of zij dan voor zichzelf en met groepsgenoten een grondige analyse maakt van de verschillende onderwijstypen, visies en werkwijzen. Daarnaast zouden de inhoudelijke vakken in dat eerste jaar niet zozeer moeten gaan over het vak an sich (want de kandidaat beschikt dan al over de nodige kennis), maar over pedagogiek en didactiek.
In de volgende tweede jaar kan dan de focus liggen op stage lopen (ervaring opdoen, kilometers maken, gecombineerd met intervisie en supervisie) en op vakinhoudelijke verdieping.
Het laatste jaar zou dan in het teken kunnen staan van verbreding – wat betreft sector (vmbo, mavo, havo, vwo, mbo), algemene thematiek (ouderbetrokkenheid, gedragsstoornissen, curriculumontwikkeling, samenwerking met de omgeving). Ideaal zou zijn – en hiervoor zijn afspraken nodig met de scholen die stageplekken aanbieden – als studenten al aan het werk kunnen in een school: betaald, begeleid, en met betrokkenheid vanuit de opleiding. In deze constructie is er meer samenhang en afstemming tussen opleiding en opleidingsschool dan nu het geval is. De opleidingsscholen nemen niet pas docenten aan nadat zij hun bevoegdheid hebben gehaald, maar bieden studenten al een volwaardige baan met extra veel begeleiding. Die scholen kunnen dan ook hun eigen accenten leggen: zowel wat betreft pedagogisch en didactisch concept als de organisatie.
Ik kan nu al bedenken welke kritiek zal worden geleverd op deze voorstellen. Bijvoorbeeld wat betreft de financiële tegemoetkoming: dat is toch niet eerlijk voor wie nu al voor de klas staan en/of een opleiding volgt (zoals ikzelf)?
Maar we moeten ergens beginnen. Zolang nieuwe leraren zich mondjesmaat melden – en de helft alsnog tijdens de opleiding stopt – neemt de werkdruk voor wie nu al wel voor de klas staat alleen maar toe. Daar hebben niet alleen de huidige leraren last van, maar ook hun leerlingen en diens ouders, en welja, de hele samenleving.
Erg interessant stukje! Erg goed van je ook dat je zo’n onderwerp aankaart!
Leuk om je blog te lezen met interessante informatie